Joost voelde dat er iets of iemand aan zijn slaap zat, en hij wilde nog niet wakker worden, hij voelde zich nog veel te moe, hij woelde rond in zijn slaapzak, maar tegen dromen kun je zo weinig doen: "Sta je nu nog op of hoe zit dat", vroeg de professor, en Joost kreunde: "Lamenouslape".

"Niets daarvan, opstaan, de deur is open, hoor je me, de deur is open, we kunnen eruit, het enige wat jij hoeft te doen is opstaan, ik heb alles al ingepakt, maar je moet wel opstaan, want misschien valt straks de deur weer dicht, om nooit weer open te gaan".

Slaapdronken hees Joost zich overeind: "Hoe komt die deur open", vroeg hij, terwijl hij zijn schoenen aantrok.

"Ik geloof, dat er iets tegen aan botste, twee of drie keer, en toen brak er ergens iets, en de koepel scheurde, zie je niet, daar, die streep maanlicht, precies tussen ons en dat beeld in".

Joost gooide de rugzak die de prof hem aanreikte op zijn schouder en knipte de zaklantaarn, de laatste, aan. Er was een hoek uit de deur gebroken en er stonden diepe hoefafdrukken in de vorm van een V bij.

Voor hen klonken de doffe ploffen van kamelenpoten in het rulle woestijnzand. Het licht van de zaklamp viel op de enorme kop van het waggelende monster. Toen het beest in het licht kwam, stootte het een soort hinnikend gekrijs uit en rende weg als een luipaard voor een brand.

zo'n beest bestaat nietJoost snakte naar adem en riep: "Robbert, dat beest bestaat niet".

"Hoe kan ik het dan zien, Joost?"

Joost stotterde: "Dadat is hetutzelfde als ut beebeest dadat die IIgwawanees hahad gezien".

"Dat zal best", zei de professor, "maar waar heb je het in hemelsnaam over".

"Die vertaling die ik laatst maakte, weet je nog, toen ik dacht dat het over een paard ging".

"Laten we ons daar nu maar geen zorgen over maken, laten we de sporen van dat beest maar volgen, die zullen vast wel naar een oase leiden".

De zon kwam op en al spoedig waren Joost en de prof het erover eens dat ze de tropenhelmen beter wel mee hadden kunnen nemen. De stekende zon was echter maar een plagerijtje in vergelijking met wat de dorst hen deed lijden.

Met nog alleen hun aantekeningen als bagage strompelden de twee langzaam uitdrogende figuren door de woestijn, steeds verder van de beschermende tempel, maar niet noemenswaardig dichter bij een drenkplaats, terwijl hun korstige lippen het woord "water" vormden. "Water, water".

"Hoezo water, opstaan en werken, wat denk je wel, zou jij meer water moeten hebben dan ik, je krijgt net zoveel, of net zo weinig als ik", zei de professor, terwijl hij Joost wakker schudde, "vooruit jongen, we hebben een hele dag werken voor de boeg. Kom, kom, uitslapen doe je maar in je eigen tijd".

Joost wreef de slaap uit zijn ogen: "Wat 'n rotdroom, verdomme".