uitgespaard De professor sloeg zijn handen voor zijn gezicht. Joost knipperde een paar keer met zijn ogen, en dat niet alleen omdat de zon bijna recht boven hen stond: Wat in de afgelopen weken was uitgegraven tot een ruim dal, waarin als een molshoop de tempel stond, was in een paar uur geslonken tot een vlakte met daarin een kanaal dat net zo diep was als de tempel hoog. Dat kanaal liep kronkelend, en steeds minder diep wordend, weg van de tempel en het enige waar het op scheen te wachten was de wolkbreuk die het van water zou voorzien.

Vlak voor de eerste bocht in het kanaal lag iemand, en Joost zei maar één woord tegen de professor toen hij terugkwam: "Dood".

"Dat dacht ik al wel, Joost, en wíj daarentegen zijn nog niet dood. Dat wil volgens mij zeggen dat die zogenaamde goden tegen ons niets hebben, temeer daar de zandstorm een fraai pad heeft uitgespaard, waarlangs wij kunnen vertrekken, als we met ons werk klaar zijn".

"Of het zou kunnen, Robbert, dat we nú weg moeten, dat we nú nog weg kùnnen".

"Nee jongen, dat geloof ik niet, en bedenk ook eens, een kans als deze, een bibliotheek zo groot als deze, dat komen we nooit meer tegen. Nee, nee, we werken gewoon door, dat is, nou ja, als jij weg wilt, ik hou je niet tegen, maar als ik dan over een tijdje terug kom met héle vertalingen en geschiedenissen, ga jij wel mooi af, of denk je van niet, knul".

Joost gaf geen antwoord, maar liep met driftige passen de tempel weer in. Halverwege draaide hij zich om: "Kom je nog, of blijf je buiten staan, proffie".

De manier waarop Joost sprak, maakte de professor kwaad, en hij siste tussen zijn tanden: "Blaaskaak. Wie denk je wel dat je ... Ach stik".

 
... des koningsspeerwerper (voor ...)koninklijk bevel


De rest van de dag werkten de prof en Joost in stilte. Af en toe keek de een met een kwade blik naar de ander en prevelde een vloek of een verwensing. Tegen de avond hield Joost het niet meer uit: Hij pakte het tablet, dat hij zojuist vertaald had, met twee handen vast en smeet het op de grond kapot, terwijl hij riep: "En nu is het verdomme uit".

En inderdaad, het was uit: Op het moment dat de professor op wilde springen om Joost een paar flinke tikken te verkopen, rolden de rotsblokken en ruïnebrokstukken die de deur vasthielden, weg en met een triomfantelijk gekrijs schoof de deur over zijn sporen in zijn hardstenen stijl. De dreun waarmee dat gebeurde, donderde als een onderaards gelach door de tempel en de professor vergat wat hij wilde doen en Joost vergat dat hij kwaad was, beiden renden naar de gesloten deur en sloegen erop met hun vuisten, terwijl ze om het hardst schreeuwden: "Laat me eruit", "ik wil eruit", "doe open".

Na een tijdje zagen ze in dat het geen zin had te schreeuwen of op de deur te slaan, er was immers niemand die hen kon horen. Ze zakten naast elkaar op de grond en praatten wat. Wat later stonden ze weer op, gaven elkaar een hand, en spraken af, dat ze door zouden werken zo lang ze konden, tot ze van honger en dorst in elkaar zouden storten.