Joost las de vertaling die hij gemaakt had, nog eens na en vergeleek ondertussen de betekenissen die hij voor tekens gebruikt had met de betekenissen in de lijsten.


De grote mismaakte kameel mekkerde als een hoge geit en verdween sneller dan de lijkenhond over de heuvel. De krijgslieden die zijn uitwerpselen in hun werptuigen gelegd hadden, vielen in een vreemde ziekte. Was het vreemde dier een god soms, maar waarom sprak het ons in geen godengelijke taal toe, maar in een snel-snel steeds-weer i-i-i-i.

de oorlog werd als een huis van gangen ...
Joost legde het stenen tablet neer op de werktafel, en stootte de professor aan: "Robbert, ze hebben hier een paard gezien en gedacht dat het een god was, en zijn keutels hebben ze als katapultkogels gebruikt, en toen kregen ze tetanus, tja, helaas dodelijk, ha ha ha".






De prof grinnikte, en zei toen: "Moet je horen, wat hier staat:


de oorlog werd als een huis van gangen, en snelle en langzame en slimme en domme boden probeerden het bevel van de koning naar het leger van de heer te brengen, maar verkenners van het leger van de heerser buurman riepen in vreemde gangen en vele boden verloren de weg of moesten hun leven afstaan en andere boden brachten berichten van angst aan het leger of berichten van voedsel dat voor de dood zorgde, of zij verhaalden van een akkoord, en ook waren er boden die in de strijd geen leven zagen en die spraken over dood en over vluchten, en er waren boodschappers die uit het huis van gangen gingen of de goede weg naar spreken en schrijven en voedsel en zien vonden en gingen, zonder aan hun heer of hun leger te berichten, en het leger was, of raakte, verdeeld en de speer vocht met het werktuig en de man vocht met de boog (er staat eigenlijk: De man met de vuisten stond tegenover de pijlentak).


Kortom", zei de professor, "ook toen al rotzooi in het leger, en toen konden ze het smoesje van de papiermolen nog niet gebruiken".

Terwijl de professor sprak, was het donker geworden, hoewel het nog bij lange na geen avond kon zijn. Het donderen en fluiten van een zandstorm werd hoorbaar, maar in het heiligdom was niets van wind of opgewaaid zand merkbaar, hoewel de deur ver openstond.

De professor zei dat hij blij was dat hij niet in het tentenkamp zat, en Joost zei: "En wat dacht je van mij?"