het wezen van lumnok

twee torens staken puntig de lucht in, scherp afgetekend tegen het nachtelijk duister, verlicht door een grote volle maan net boven de verre horizon, schuin achter de stomp van wat eens een derde toren moest zijn geweest ... naarmate de horizon wegzakte, de maan opkwam, werd meer van het landschap zichtbaar - de plek waar ooit een bos het veld had moeten ruimen voor granen en grassen, wat vervallen boerenhoven en ontdakte stallen, een weg (niet anders herkenbaar dan door de rij telefoonpalen die er schots en scheef naast stonden) en vlak voor me ineens een ...

een vreselijk gekraak ergens schuin achter me, maakte dat ik ervan wegsprong, hm, even vergeten dat ik op een restant van de domeinmuur stond ... terwijl ik in de nadruipende braamstruiken onder me viel - waarbij de golf van rottende stank die vrijkwam misselijkmakender werd naarmate ik dichter bij de grond kwam, en mijn val eindigend in een laag natte en zwarte glibberige bladerpulp - realiseerde ik me dat er achter me niks stond of gestaan had, wat dat gekraak had kunnen opleveren ... mijn oren waren misleid door de doodse stilte die over het landschap hing ...

een van de weinige bomen die de eeuwen van glorie van het buiten waarschijnlijk nog hadden meegemaakt, en die nu, vanuit mijn drastisch veranderde gezichtspunt hoger waren dan de torens (van vogel naar kikker in nau­welijks meer dan een ogenblik en veel schrammen, waarvan ik nog weken last zou hebben), was schreeuwend aan zijn laatste reis begonnen, het gevecht met de zwaartekracht en de stormen verloren, in zijn tuimelende doodsstrijd rukkend aan de takken van zijn buren en daarmee hun overlevingskansen ook beperkend ...

na de klap waarmee de oude wachter de aarde raakte en die zich als een golf over de waterverzadigde helling naar mij toe bewoog, zag ik een spookachtig wezen achter hem omhoogkomen, een trol zo groot als een steigerend wagenpaard, water en aarde van zich afschuddend, zich eindelijk bevrijd wetend van de vloek die hem al die tijd onder de boom gevangen had gehouden ...

dat er nog meer regen zou komen, was voor niemand een verrassing - wat de zon overdag streelde, werd door water en wind in het donker, élk donker, teruggejaagd naar het brandewijnseizoen, dat hier zowat het hele jaar door heerste ... maar de overdaad aan bliksems en het bijna volledige gebrek aan daarop volgende donderslagen waren wat apart, ik wou dat ik niet juist vanavond had uitgekozen om wat door de omgeving te dwalen, op zoek naar iets wat ik zelf niet meer duidelijk had, in de afgelopen jaren uit het oog verloren, en wat zojuist opdook, voor ik schrok van gekraak dat me in de braamstruiken terecht deed komen ...

naarmate de trol langer in de regen bleef, in plaats van een veilig en droog heenkomen te zoeken in de halve ruïne achter zich, nam zijn massa af - wat hield hem nog gebonden aan zijn afgestorven vloek, was een vraag die mij bezighield - de trol was vol­komen naakt en op sommige plekken schier transparant - in de felle verlichting van een bliksemflits scheen hij een kreatuur met meer armen dan gezond kan zijn voor een wezen van deze planeet, maar daar staat natuurlijk tegenover dat er geen sluitend bewijs is van een aardontleend bestaan ...

het armgewapper van de trol trok meer bliksems aan dan hem waarschijnlijk lief was, of misschien moet ik niet menen alles te weten, wilde het monster zich opladen aan al die energie om zich versterkt los te kunnen rukken van wat hem nog als gevolg van een onverwacht stokgolem-sindroom geboeid hield aan de afgestorven kerker, feit is in ieder geval, dat inslag na inslag zorgde voor vuurwerk dat uiteindelijk een vlammenzee werd, waarin de trol mompelend en bezwerend opging ...

de stankwolk die ik op me af zag komen, was waarschijnlijk te heftig voor mijn kwetsbare mensenlongen, die al zwoegend protesteerden tegen de geur van wat was, waarin ik door de braamstruiken vastgehouden werd ... iets moest me in ieder geval onderuit gehaald hebben, want toen ik mijn ogen weer opendeed, gewekt door stemmen om me heen, was het volop dag ... met mijn rug zat ik tegen de muurresten aan, rondom mij lagen als een stralenkrans de witveraste resten van wat ik in de nacht voor onontwarbare braamstruiken hield - mijn kleren en de muur waar ik tegen leunde, waren zwarter dan zwart ...

door de menigte heenkijkend, zocht ik naar de torens van het kasteel en de bomen daarvoor, maar wat ik aan heuvel zag, was leeg, een kale puist in het landschap ... toen ik op wilde staan, steunzoekend aan de muur, schoten direkt twee potige dorpsbewoners op me toe, om me daarbij te helpen, iets waar ik blij om was, want erg stabiel voelden mijn onderdanen niet aan - of het door hun hulp was, of dat door de beweging mijn bloed weer ging stromen, weet ik niet, maar mijn kracht kwam snel terug ... de muur was heet achter mij, alsof de zon er door mij heen op had staan bakken ...

eenmaal overeind keek ik om, naar een bijna volledig zwartgeblakerde muur, op het deel na waar ik gezeten had, en waarschijnlijk ook gestaan - duidelijk afgetekend in blankgeschuurde steenblokken was het silhouet van een man met schuinweg opgeheven armen daar zichtbaar, alsof hij het vuur tegen wilde houden of een bezwe­ring uitgesproken had - gesloten benen en gespreide armen verdeelden een cirkel exakt in drie delen - waar mijn hoofd in dat plaatje had moeten zitten, was vreemd genoeg niks ...

bij het bekijken van de muur zag ik vanuit een ooghoek mijn haar om mijn hoofd golven, het trotse kastanje­bruine krulhaar waarmee ik de vorige avond mijn pension verlaten had, was wit geworden, spierwit, en zonder enige krul, geen wonder dat ik werd aangestaard ... ik ging de deur uit om te zoeken wat ik kwijtgeraakt was, maar iets anders had mij gevonden ...