"Nou, nou, baas, mooie grot hoor", schamperde Dolf, "vijf meter diep op z'n hoogst, en wat een boel gangen toch".

"Eigenlijk ben jij ook maar een boerenhurft, hè ... Heb je al óoit over me te klagen gehad? Heb ik fouten gemaakt waar jij voor op moest draaien? Of ben jíj degene die altijd overal met z'n lompe poten heen stampt zonder eerst te bekijken waar ie heen gaat, wat ie wil en of het de moeite wel loont? Hou je kop dan, en wacht maar af".

Eduard liep naar de achterkant van de 'grot' en begon er met het stalen heft van een dolk die hij uit z'n laars haalde tegen te kloppen.

Erg dik klonk de rots nergens, maar op een bepaalde plaats maakte hij wel een verdacht dun geluid.

Eduard hield op met kloppen en betastte met z'n vingertoppen het oppervlak van die plek, tot hij blijkbaar vond wat hij zocht, een klein palletje, dat hij met moeite opzij schoof. Daarna trok hij aan een paar uitstekende stukken rots en de rotsmuur kantelde naar boven, "asjeblief, ongelovige zak, de grot".

"Okee, ik zeg al niks meer", zei Dolf, en duwde de hutkoffer voor zich uit de donkere gang in.

"Voorzichtig", waarschuwde Eduard, "we komen valkuilen tegen, hier heb je een zaklamp".